Loading
Hoevenen

Kiel enkonduko ; Pri verki.


de tempo homoj demandas al mi, kie mi trovas temon por etrakto. Fakte estas tute simpla afero. Dum promenado, ĉiun paŝon kiun oni faras estas eta rakonto. Okazaĵoj sur strato, evento kiun oni anoncas, propra vivo mem pri kio oni de tempo pensas kaj kiuj donas sentojn amarajn, amajn aŭ simple bonajn.

Mi tuŝas pavimojn de la stratoj de Antverpeno kaj komencas pensi ĉu lasta penso enhavas rakonton kaj poste hejme mi metas min ĉe komputilo kaj komencas tajpi. Malzorge, ĉar mi ĉiam forgesas la gramatikajn devojn. Pensoj fluas kaj fingroj apenaŭ povas sekvi la pensojn. Post horo aŭ du mi havas etrakonton, kiun mi prefere ne relegu por ke mi ne tuj forĵetu ĝin. Eble estas ĉiama kutimo ĉe homoj, ke oni neniam kontentas pri la teksto kiun oni verkis, nu almenaŭ ĉe mi tio estas.


Nur unufoje mi estis perfekte kontenta pri rakonto. Plej strange estas ke oni mendis la rakonton (oni eĉ aperigis ĝin) kiu rilatas mian tempon kiel juna bubo kiu loĝis dum kelkaj jaroj en vilaĝeto kaj havis belegan tempon en vivo. Plej verŝajne la plej belan tempon iam?

La plej gravaj aferoj tiam estis, iri sufiĉe rapide al necesejo dum ludado por ne malsekiĝi pantalonon, aŭ la espero vidi la amatinon.

Ŝi estis malaltstatura kaj mirinde bela kaj filino de la plej riĉa viro el la vilaĝo.

Vidi ŝin estis kiel eniri la paradizon pri kiu la pastro rakontis kiam li venis instrui nin pri la dioj kaj la filoj pri kiu unu estis kolombo kiu alportis saĝecon al homoj.

Nur 40 jaroj poste, mi lernis de ŝi ke la amo estis duflanka, sed jen vidu, ni havis tiam nur 12 jarojn kaj mi estis nur la bubo kaj ŝi la filino de riĉulo.


Mi metas la rakonton en ĉi tiu loko malgraŭ fakto ke ĝi estas en la nederlanda, mia denaska lingvo. Eble ĝi pentras rideton sur vizaĝon de leganto. Nu, mi esperas ke tiuj kiuj povas legi ĝin ĝuas. Eble havas bonan memoron pri propra juneco.


Ne petu al mi traduki ĉar tio ne eblas. Bedaŭrinde mia kono de Esperanto estas tro limigita kaj multaj vortoj el mia denaska lingvo apartenas al mia antverpena dialekto kaj pro tio ne estas tradukeblaj laŭ mi kontento.

La teksto estas korektita de mia filino kies lingvaj kapabloj multege superas tiun de la patro.

Kiel dirite mi nur metas vortojn sur vico kaj sen helpo de plej kara korektantino, miaj rakontoj ne estis agrablaj por legi. Mi ne sufice povas danki mian korektinon, ŝi faras plej mirindan laboron.


Ĝuu la rakonton kaj pardono al tiuj kiuj ne regas la nederlandan/antverpanan lingvon. Estas mia senlima fiereco kiu devigas min montri ke mi kapablas verki rakontojn.




________________

Hoevenen



Volgens ik mij nu nog herinner was het midden juli toen ik de mail van Linda ontving waarin ze het programma presenteerde voor de volgende maanden van wat zou plaatsvinden in het cultureel centrum Attenhoven gelegen in het polderdorpje Hoevenen. Nu ja, polderdorpje? Zo spreekt mijn memorie wanneer ik aan Hoevenen denk. Hoevenen dat is mijn jeugd, eigenlijk mijn kinderjaren. De tijd uit je leven dat de bibliotheek van het geheugen nog rein en zuiver is als de ziel van een pasgeboren kind.


Volgens mijn moeder altijd vertelt zou onze familie, vader, moeder, grootmoeder mijn zus en ik naar Hoevenen verhuist zijn toen ik twee jaar oud was. Zelf herinner ik mij daar nauwelijks iets van en ik hoop dat dit normaal is voor een snotjonk van twee, anders heb ik meteen een uitleg waarom mijn later leven geen groots succes geworden is. Mijn zuster, zou volgens het familieverhaal, nogal zwakke longen hebben gehad. Oorzaak was de kwaaie oorlog van 40-45 waarin mijn zus geboren was en die haar als pasgeborene blijkbaar geen goed had gedaan. Ik heb het trouwens nooit begrepen waarom iemand wil geboren worden tijdens de oorlog. Op dat gebied was ik wel een stuk slimmer. Mijn vader die vier jaar verplicht te werk was gesteld door de mof, blijkbaar was daar niet te veel tegen te doen, kwam terug uit het platgebombardeerde Berlijn in 1945. De man had de tegenslag bevrijd te worden door de russen en naar het schijnt konden die nauwelijks of geen onderscheid horen tussen het Antwerps wat mijn vader sprak en het Duits wat de berlijners bezigden. Nu ja, het verhaal gaat daar niet over maar over Hoevenen. Vader kwam, zoals ik zo net zegde terug midden het jaar 1945 en op 2 maart 1946 werd ik geboren. Een nieuw groot bakkes met een dikke nek, een Antwerpenaar meer in het land, de goden zei geprezen voor hun intelligentie en wijsheid. Nu stel ik de vraag niet meer daar ik weet toch geen antwoord te krijgen, maar zodra ik wist dat kindjes niet uit de bloemkool komen, dat er geen ADHD ooievaar kinderen in zijn bek naar wachtende ouders brengt, vroeg ik moeder hoelang na de thuiskomst van mijn vader ik dan wel geboren was. Ik ben zeker, zelfs nu nog, dat ik het product van een vreugdeschot ben.

‘k Ben trouwens heel mijn leven mama's lieveling geweest, hoewel mijn haar altijd te lang is volgens haar.



Aan mij mankeerde dus helemaal niets, het was de schuld van mijn zuster met haar blijkbaar zwak gestel, dat we naar Hoevenen verhuisde. Nu ja, zwak gestel, persoonlijk heb ik er nooit iets van gemerkt. Mijn zuster speelde altijd de baas en dat niet enkel over mij maar ook over mijn vriendjes die ik later bij elkaar speelde.


Hoevenen, hier gaat het eigenlijk over, het dorpje uit mijn jeugd, mijn kindertijd, de eerste boeken die in de bibliotheek van het denken werden geplaatst.


In Kappelen woonde de zuster van moeder, tante Laura, die we, daar er toch niet veel tantes en nonkels in de familie waren gewoon tante noemde. Tante had twee dochters, een die getrouwd was met een brave beroepssoldaat, volgens mij zo echt een Belgische soldaat, volledig waardeloos mocht een of andere onverlaat het land binnenvallen. Ik twijfel zelfs of de man hard genoeg kon lopen om als soldaat dienst te doen. Het was een lieve man die hard kon werken en heel handig was met alles wat hout aanging. Hij kon trappen en deuren maken en de schaaf en zaag leken hem aangegroeid, zo handig ging hij er mee om. Ik heb altijd gedacht dat hij militair is geworden omdat hij thuis te hard moest werken van zijn vrouw. Niet dat zij bazig was of zo. Dat helemaal niet, maar zij had een manier van zagen en zeuren waar geen man tegenop kan. Als ze nog maar zegde “ik zou graag”, dan liep hij al naar het werkhok om schaaf en zaag te halen en klaar te staan om de nodige en steeds dringende zaken te veranderen.

De andere dochter van tante was een jufra voor het leven. Gelukkig voor alle mannen is er nooit een in het klemmetje getrapt en met haar gaan samenwonen en zeker niet getrouwd. Ze was een degoutant wijf die altijd wel iets te zeggen had over mijn houding of gedrag, hoewel ik, en daar zijn getuigen van, een heel braaf manneke was, trouwens nog ben, maar op mijn leeftijd kan men daar spijtig genoeg geen reclame meer rond maken.


Waarom vertel ik nu, in een verhaal over Hoevenen over de tante in Kappelen?

Wel in het begin dat wij, de familie uit Antwerpen, naar Hoevenen waren verhuist, bezocht mijn moeder nogal regelmatig tante die in de Bergstraat woonde in Kappelen. Ik denk mij te herinneren, steeds op donderdag, marktdag in Kappelen. Blijkbaar was markten met een zagende snotneus van twee jaar, niet de droom van de vrouwen en daarom parkeerde ze mij maar in de papschool op de Hoevensebaan, bijna op de hoek van de Bergstraat. Heel veel herinner ik mij daar niet van, enkel, en dat is al beschamend genoeg, dat ik andere kleren droeg dan de kindjes van Kappelen. Ik weet nog dat ik een barbeteus droeg. Of dat de juiste Nederlandse naam voor dat ding is betwijfel ik, maar zeker is dat het een pakje was uit een stuk en dat het tussen de benen openging door drie drukknopen los te trekken. Nu hebben alle baby’s zo iets in de aard omdat de nieuwe mama’s gemakkelijk een andere pamper zou kunnen aandoen bij de kleine lieveling. Toen in het Kappelen van 1949 was ik de nar van de papschool. Trouwens, ik denk nu nog, dat ik, door het gevoel belachelijk te zijn, niets anders deed dan bleten en janken. Waarschijnlijk daarom gaf de hoofdzuster van de school mijn moeder de raad mij in het vervolg naar de papschool van Hoevenen te brengen, wat dan ook gebeurde.



Nu nog zie ik dat als het begin van mijn leven als denkende mens. Vanaf de dag dat mijn grootmoeder. die bij ons inwoonde, mij naar de papschool bracht heb ik herinneringen aan wat er in mijn leven gebeurde.

Mijn zuster, die zoals je weet twee jaar ouder is dan ik, ging al langer naar de school, trouwens de papschool was een deel van de meisjesschool van Hoevenen. De school werd gerund door nonnetjes wiens hoofdkwartier ergens in de Kempen was, Vorselaar meen ik te herinneren. Dat alleen al was iets wonderlijks, nonnekes die functioneerde in een polderdorp maar eigenlijk uit de Kempen kwamen. Nu, toen ik drie jaar was en aan de hand van moe, zo werd mijn grootmoeder genoemd in de familie, naar de papschool trok, maakte ik mij geen zorgen over de herkomst of afkomst van de zusters. Ja zusters. Hoewel ze helemaal geen familie waren, zelfs niet van het elfendertigste knoopsgat, moest men die nonnekes zuster noemen. “Zuster, ik moet gaan pissen” “Jaakske, Jaakske dat mag je niet zo zeggen”, antwoordde dan zuster Viktrisia, de mooiste non die ik ooit in mijn leven heb gezien, “je moet pipi zeggen of plassen”. En ze zegde dat met een stem, zo honingzoet, zo hemels, dat, hoewel ik nog geen dag onderwijs had genoten over hemel en hel, met zijn engelen en duivels, ik wist dat zuster Viktrisia, de zelfde mooie lieve stem had als de braafste en mooiste engel uit de hemel.

“Zuster Viktrisia” zegde ik dan, tegen de eerste vrouw in mijn leven waar ik verliefd op was, “ ik moet pipi doen”. De zuster riep dan een meisje van de grote meisjesschool, zo een of ander wicht van 12 -13 jaar en die moest dan met mij naar het pissein, want zo werd een urinewaar genoemd in de papschool. Het meisje haalde dan met een papiertje mijn fluitje uit mijn broek en deed pizzewizzewis, omdat ik zo snel als mogelijk zou plassen en zij verder zou kunnen spelen met haar vriendinnen. Zelfs toen al vond ik dat wel grappig, dat de meisjes die ons hielpen plassen een papiertje gebruikte om ons plassertje vast te houden. Aids bestond nog niet, dus naar alle waarschijnlijkheid had het iets te maken met het hot item van de nonnetjesschool, hemel en hel.

De tijd bij zuster Viktrisia, zal zeker wel de gemakkelijkste tijd uit mijn leven zijn, denk ik. Ik zat bij een zuster met een engelenstem, moest buiten de grootste problemen als pipi en kaka mij over niets zorgen maken, want zelfs als we als tijdverdrijf moesten figuurtjes kleuren en je kleurde al eens buiten de lijntjes, zuster Viktrisia werd nooit boos. Ze stond daar altijd van voor op haar trede, met haar nonnetjeskleren aan, mooi en lief te zijn. Zuster Viktrisia, het begin van een gelukkig leven.

Zelfs nu nog heb ik medelijden met de kindjes die bij zuster Visentin zaten. Zuster Visentin was een lelijke non met een stem zoals duivels die zeker zou hebben, wat schel en scherp als een mes dat langs twee kanten snijd.


Ik schrijf dit verhaal in mijn huurhuis in Italië dat aan het meer van Lugano ligt, het is 30 graden Celsius en toch, als ik aan zuster Visentin denk krijg ik koude rillingen en dit bijna 60 jaar na datum.


Het zou me verbazen als ik fout zat, dat mijn perfect geheugen mij nu in de steek laat, maar ik ben bijna zeker dat zuster Viktrisia altijd over de hemel vertelde en het kindje Jesus. Wat waren dat prachtige verhalen over moeder Maria en stingstozef de voedstervader van het kindje Jezus. Het heeft jaren geduurd voor ik wist dat stingstozef eigenlijk Sint Josef heette, hoewel ik van in den beginne grote bewondering had voor de man. Het was hij toch die zich krom werkte omdat Jesuke zou eten hebben en nu en dan een nieuwe jurk zou kunnen krijgen van moederke Maria. Ja, zo was dat in de tijd van Jezus, mannen droegen toen een jurk. Nu zie je dat nog alleen op TV tijdens het nieuws als men spreekt over wat Georges Bush terroristen noemt. Arme dutsen die even erg hard wenen als hun zoon of dochter door een kogel getroffen ligt te sterven in een hospitaal waar ze door armoede enkel wat moederkeszalf en verschraalde Nivea hebben om mensen te genezen. O ja, in Borgerhout de oude Marokkanen die lopen ook al eens in een jurk rond en mijn vriend David die draagt al eens een rok, maar dat is nogal populair in Schotland zegt men?

Zoals gezegd, die Sint Josef had mijn gehele bewondering. Kotjes timmeren, plankjes zagen,en meer van dat hout gebewerk en dat allemaal om zijn lief, de heilige maagd en haar boeleke een plezier te doen. Alleman weet dat wel denk ik, dat Sint Josef nooit geweten heeft van waar dat kindje Jezus vandaan kwam. Nu ja, van den heilige geest!


Welke vrouw kan nu heden ten dagen met zo een verhaal nog afkomen? Voilà, geen enkele, dat is wel zeker. En zeg nu zelf, sinds de tijd van het kindje Jezus hebben we toch al het een en ander meegemaakt zou ik denken. Enfin volgens de verhaaltjes van zuster Viktrisia was stingstozef een toffe gast en als de zuster dat zegde dan werd daar niet over gezeverd, dan was dat ook zo. Moederke Maria had gezegd:”het kind komt van een onbevlekte ontvangenis, van de heilige geest”, en stingtsozef de brave man stelde daar geen vragen over die hem hoogstwaarschijnlijk toch maar ongelukkig zouden gemaakt hebben. Hij ging gewoon naar zijn zaag en schaaf en begon een vogelhokje of zo iets te timmeren voor de een of andere buur die later dan misschien, als gekende buur van Jezuke, heilige werd of apostel of zo. Ja in die tijd had je nog geen ‘bekende dit of datte’ want TV bestond nog niet en de Vlamingen waren toen nog oude Belgen die als tijdverdrijf mekaar de kop insloegen met een knots en tussendoor rauw vlees aten terwijl hun vrouwen op het veld werkte en kleren in elkaar flanste. In die tijd had je ook nog geen P&C of winkels van Max Mara en zo, dus moesten vrouwen hun kleren zelf maken. Zulke dingen leerde wij niet in de papschool, daar moest je voor naar de grote jongensschool om al die straffe verhalen te leren. Bij zuster Viktrisia leerde we over de hemel en het kindje Jesus, bij zuster Visentin over de hel en de duivels. Meer moest men als kind in de vijftiger jaren niet weten. Het grote doel in het leven was toen uit de hel blijven en in de hemel komen.


‘k Herinner mij nog met de meest frisse kop mogelijk het geval van het zieke meisje. Ik geloof dat haar naam Gerarda was?

Op zekere dag komt de hoofdzuster binnen, een lang mager geval met een zuur gezicht, samen met de dikke pastoor. “Kindjes sprak de hoofdnon, jullie kennen allemaal Gerarda”? Ik was al zeker niet bij allemaal, want ik kende Gerarda niet. “Gerarda is ernstig ziek, en gaat binnenkort naar ons Heer in de hemel. Omdat ze zeker naar de hemel zou gaan, gaan we zo dadelijk in groep naar haar huis en we gaan zo hard bidden als we maar kunnen. Zo veel onze vaders en wees gegroetjes als we op een half uur kunnen opzeggen. Gerarda zal voor het raam zitten en blij zijn dat we voor haar bidden”.


De tranen komen mij nu nog in de ogen. Het meer van Lugano ligt er rustig bij. Een motorbootje pruttelt zich van de wal naar het midden van het meer. De zon schijnt alsof ik iets vrolijks schrijf, maar het is doffe ellende. Stel je het maar voor. Dit is geen mislukte grap maar harde realiteit. Een hele school met snotjong tussen de drie en vijf-zes jaar die voor het raam van een ziek meisje van tien jaar geloof ik dat ze was, staan te bidden omdat ze naar de hemel zou gaan.

Gerarda was doorschijnend bleek. Leukemie had haar jonge lichaam volledig ondermijnd. Ze was been mager en terwijl we daar stonden te bidden hief haar moeder haar handje op alsof ze ons wilde bedanken. Die goede oude tijd van voor het Atomium, de televisie en de wereldtentoonstelling. Gerarda stierf een goede week later en ging naar de hemel. Toen kon dat nog, nu, nu dat ik niet meer in de verschillende goden geloof ben ik ook de hemel kwijt geraakt, maar ook de hel, gelukkig maar. Over godsdienst-fundamantalisme maak ik me nauwelijks zorgen; De jaren leerde mij dat het allemaal wel voorbij gaat wanneer de mensen wijzer worden en de inspanning doen om hun verstand te oefenen, leren zelfstandig denken en geen vlaggetjes en symbooltjes achterna hollen.


Soms was zuster Viktrisia er niet. Waarschijnlijk moest ze dan naar het grote opperhoofd in de kempen om te leren welke blaasjes ze de kindjes van de papschool nog allemaal kon bijbrengen. Het waren de helse dagen, en dan niet enkel figuurlijk, bij zuster Visentin. Als een duivel met een brandend laken kwam ze binnengestormd. Alle kinderen begonnen te beven en bibberen enkel bewogen hun lippen om te doen alsof ze stilletjes zaten te bidden, wat gegarandeerd goede punten opleverde. Ik had van al de kinderen het minste schrik van allemaal, maar dat was wel door een toeval welk mijn positie in de klas naar zowat het hoogste niveau had gebracht.

Op zekere dag, zuster Viktrisia was weer eens naar het Kempisch opperhoofd, komt zuster Visentin de klas binnen, ongelofelijk goed geluimd. Ze gaat op de trede staan en vraagt: “ Wie van jullie kan mij zeggen wie er vandaag jarig is?” Fier als een pauw steek ik mijn vingertje de lucht in en krijs:” ikke zuster ikke!” “Zo Jaakske” zegt de zuster opnieuw, “en wie is er dan wel jarig vandaag?” “Ikke zuster, ikke”. ”Jaja - antwoord zuster Visentin – ik weet het nu al wel dat jij het antwoord weet, dus zeg het nu maar, wie is er vandaag jarig?” Blijkbaar is zuster Visentin niet alleen kwaadaardig maar ook nog onnozel, dus met engelengeduld tracht ik haar weer eens aan het verstand te brengen dat ik jarig ben die dag. Hoewel, plots schijnt haar nikkel te zijn gevallen en een beetje laatdunkend zegt ze dat dit wel leuk is voor mij maar dat ze eigenlijk wil vertellen dat zijne heiligheid onze aller vader de Paus Piŭ XII jarig is. Stel je dat maar eens voor ik het snotjong in de papschool van Hoevenen, jarig op de zelfde dag als de paus himself. Ik had al een bijzondere goede binding met het kindje Jezus waar zuster Viktrisia altijd zo mooi kon over vertellen en nu bleek ik nog een bijzondere link te hebben met heel het heilig gedoe, jarig op de zelfde dag als de paus. Als dat geen bijzonder voorteken inhield.

Later, toen bleek dat Piŭ XII nogal goede banden onderhield met Adolf Hitler en Mussolini waar hij toch Vaticaanstad van cadeau kreeg en de linkse rakkers dit veroordeelde, had ik dubbel zoveel pijn omdat alles bij elkaar de man, die dood was en zich niet meer kon verdedigen, jarig was op dezelfde dag als ik. Van zuster Visentin kreeg ik die dag een beeltenis van de heilige maagd met het kindje Jezus op haar schoot. De rest van de dag vertelde ze zoals gewoonlijk over de duivel en de hel waar iedereen naartoe zou gaan die niet luisterde en braaf was. Ik zat natuurlijk veilig door mijn bijna intieme relatie met paus Piŭ wat dacht je wel?

Het was ook zo dat, wanneer we les kregen van zuster Visentin de pastoor gewoonlijk binnen kwam. We moesten dan altijd bidden voor de arme zielen van de heidenen, zoals de negerkes in de Kongo die, spijtig voor diegenen die niet gedoopt waren, zeker naar de hel gingen, of, voor de enkele die het aanvoelde dat ze niet helemaal volgens het boekje leefde was er de kans op het vagevuur, een plek iets minder warm en onherbergzaam als de hel en waaruit je door veel bidden en braaf zijn na enkele honderd jaar, wat na je dood maar een bagatel bleek te zijn, kon ontsnappen.



In 1952 mocht ik dan samen met enkele andere papjong die ik kende van de nonnekesschool naar de grote jongensschool. Waar de meisjesschool aan de rand van het dorp stond, zo dicht als mogelijk bij de kerk Attenhoven, hoewel toen noemde we de kerk gewoon kerk zonder meer, bevond de jongensschool zich in het centrum van Hoevenen. Het centrum was in die tijd de omgeving van het gemeentehuis in de Kerkstraat.

Voor mij een goede zaak want, waar mijn zus die onderwijl longen had van een diepzeeduiker zo sterk en fors, twintig minuten te voet moest lopen om op school te geraken, had ik enkel maar de straat over te steken om ofwel op de trappen van het gemeentehuis te spelen of om de school te bereiken.


De jongensschool was eigendom van de gemeente. Was het nu zo dat de nonnen van Vorselaar geen jongensscholen bezaten, of was het een politieke beslissing, de goden kunnen het weten, maar ja, de jongensschool was gemeentelijk en dus automatisch vrijzinnig.


De eerste dag, ik herinner mij het nog als was het gisteren, ging ik naar school wetende dat ik bij ‘de reus’ in de klas zou zitten; De reus heette eigenlijk meneer Denisse, een brave man met een gouden hart, die daar hij van alle leraars de grootste was waarschijnlijk daardoor aan zijn bijnaam ‘de reus’ gekomen was. Ik zie me daar nog staan, een mager schriel manneke, iets te groot en zeker veel te mager in vergelijk met de zonen van de polderboeren die mijn klasgenoten gingen zijn de volgende 6 jaar. Een dutske met een grijs stofjasje aan. Dat was ook weer zo een van de uitvindsels van mijn moeder, dat je in de grote jongensschool een stofjasje moest dragen. Ik was wel de enigste van de klas die zoiets droeg. Het voelde als een cartonnen doosje zo te hard gesteven en gestreken, want zoals ik reeds zegde; ik was mama’s lieveling en ze was bijzonder fier op haar zoon. Onderwijl had ik er, nu ja, ik, de hele familie eigenlijk een broertje bij. Een Hoevenaar in het gezin uit Antwerpen. Er werd en wordt niet te veel reclame rond gemaakt dat er in de familie een van Hoevenen bij is. Kijk hoewel we 12 jaar in Hoevenen hebben gewoond, en ik Hoevens spreek als een echte inwoner van het dorp, was het verboden door mijn ouders dit dialect te spreken indien ze mij hoorde. Thuis spraken wij Antwerps punt uit. Er waren natuurlijk de nuances. Vader sprak het meest perfecte Antwerps, waar hij, zoals het een Antwerpenaar betaamd heel trots op was. Moeder sprak slechts Hoboken een derivaat van het originele Antwerps maar aanvaardbaar als familie omgangstaal. Moeder sprak bijvoorbeeld over een ‘soemeltje’ terwijl het echt Antwerps over een ‘teltje’ (teiltje) spreekt. Moe, mijn grootmoeder dus sprak een mengeling van Oost Vlaams en Fries. Samen met haar man had ze twintig jaar in Friesland gewoond. Daar mijn grootvader touwslager van beroep was en dit metier niet erg winstgevend meer was in de buurt van Hamme aan de Schelde waren de mensen naar Sneek gemigreerd. Gelukkig voor hen zijn Friezen niet zo achterlijk als de Vlaming die toelaat dat er crapuul van het ergste soort een gooi kan doen naar een plaats in het landsbestuur.

Vooral als moe boos was sprak ze haar bezweringen in het Fries, maar och, dat gebeurde zo zelden dat wij, de kinderen, gewoonlijk moesten vragen;” moe spreekt nog eens raar?”


Buiten op de speelplaats van de grote jongensschool, leerde we eerst van al de dril hoe we moesten staan en luisteren omdat we op orde de klas konden binnengaan. Een bijna militair gebeuren wat eigenlijk in die tijd de gewoonste zaak van de wereld was. We zaten net in de klas, ieder in zijn aan zich toegewezen bankje wanneer de ‘dikke pastoor’ binnenstapte.

Het was zo dat toentertijd Hoevenen twee pastoors had. De bovenpastoor, die men den dikke noemde en de onderpastoor die men gewoonlijk bij zijn familienaam noemde. Natuurlijk sprak men de dikke pastoor niet aan als dag meneer den dikke pastoor. De onverlaat die dit zou gedurfd hebben zou enkel seconden later voor eeuwig naar de hel verbannen zijn om er te branden en in zijn achterste geprikt worden door een rode duivel met bokkenpoten. Daar zou de bovenpastoor persoonlijk voor gezorgd hebben. De regel leerde dat, wanneer je met de bovenpastoor wilde spreken, men het hoofd boog en dan “mijnheer pastoor” zegde. Niet te hard, niet te zacht. Hoe bedoel je zal de lezer nu misschien vragen. Wel dat was wat men reeds leerde in de papschool. Mijn vriend Paultje, die niet naar de papschool was geweest omdat hij reeds 6 jaar was toen hij vanuit Deurne naar Hoevenen verhuisde moest in de grote school leren hoe men juist en met de juiste eerbied de bovenpastoor aansprak. Wij de afgestudeerde uit de papschool waren allen geslaagd met grote onderscheiding in het begroeten van mijnheer pastoor.

Er was zo nog een belangrijk moment dat men zonder protest of denken moest juist handelen om niet naar de hel gebliksemd te worden. Dit was wanneer de pastoor, bij droog en goed weer de dikke pastoor, bij regen en ontij de onderpastoor de ‘Heilige Olie’ ging verstrekken aan een stervende. Want hoewel Hoevenen vooral voor mijn zuster een heel goed dorp was met alleen maar gezonde lucht, waren er toch nu en dan mensen die stierven, bijna altijd van ouderdom, want kanker en zo bestond toen nog niet onder die naam. Ziekte heten toen nog ‘ de tering’ en ‘ het zwart schijt’ en meer van die vreselijke dingen waar meneer doktoor niets tegen kon doen.

Wanneer nu een van de pastoors passeerde met zijn ‘Heilige Olie’ dan moest men met de rug naar de huizen gaan staan, je petje of hoed afnemen, wat ik gelukkig nooit droeg, op je knieën gaan zitten en op het moment dat de pastoor, die vooraf werd gegaan door de koster of een van de oudere misdienaars, een kruisteken maken en stilletjes prevelen: geheiligd zij de naam Jezus! Wat het rechtstreekse nut hiervan was begreep ik niet, maar dat was met de meeste zaken die de kerk aanging. Eigenlijk was toentertijd heel de kerkelijke zaak daar op gebaseerd. Begrijpen werd ten stelligst afgeraden, geloven was het ordewoord, enfin zo een beetje zoals het nu volgens zeggen bij de islamieten aan toegaat. Nu ja misschien iets minder fanatiek. De tijd dat een katholiek een bom rond zijn buik bond om zich ergens tussen onwetende sukkelaars stilletjes te laten ontploffen heb ik persoonlijk nooit meegemaakt. Ook niet een van die heilige oorlogen warende vechters ‘eeuwigdurende aflaten’ konden verdienen heb ik niet lijfelijk meegemaakt. Wel op de koer tijdens de speeltijd, maar daar kom ik nog wel op terug. Eeuwig durende aflaat, dat was ook nog zo een truc om mensen een heel klein beetje te onderdrukken. Later leerde ik in museum Mayer Van Den Bergh in Antwerpen, dat ruim meer dan 450 jaar geleden Pieter Breughel de oude daar een schilderij heeft over gemaakt. De Dulle Griet, noemt men het schilderij, maar het heet eigenlijk ‘De val van Reprobus’ en handelt over de mistoestanden in de katholieke kerk en zijn gesjoemel met aflaten en andere voordeeltjes die vooral vechtersbazen en rijken konden verwerven, terwijl de arme luizen gewoon duizend jaar in het vagevuur moesten branden voor ze in de hemel aan der rechter hand van Jezus zouden kunnen plaatsnemen. Kan je, je dat voorstellen? Al de brave doden mogen aan de rechterhand van Jezus zitten in de hemel. Wiskundig ziet dat er volgens mijn inbeelding niet echt stabiel uit. Wie denk ik nu nog altijd zit er aan de linkerkant van Jezus? Mannen zoals Karl Marx, Bakunin misschien, zeker en vast Roza Lŭemburg want dat was toch van al de socialisten de braafste die er ooit bestond. Alleen al dat men haar vermoord heeft geeft haar als socialist het recht om naast Jezuke te zitten veronderstel ik. Zuster Viktrisia is spijtig genoeg dood, zei zou mij wel de juiste uitleg kunnen geven, nu dat ik in dubio zit?

De koster van Hoevenen liep bij het gaan toedienen van ‘Heilige Olie’ voor de pastoor met een lantaarntje, dit om de mensen te laten weten dat de nodige eerbied voor het lichaam van Christus, wat de pastoor bij zich droeg, moest betoont worden.


Zondags speelde de koster tijdens de hoogmis het orgel, als het warm genoeg was zonder, als het te koud was met dikke handschoenen aan. In heel mijn leven heb ik nooit nog een orgelman tijdens welk concert dan ook zien spelen met handschoenen aan die motociklisten normaal dragen bij min 15 graden Celsius. De koster van Hoevenen deed dit met een gemak dat men zou denken dat orgelspelen enkel kon met handschoenen aan. Men voelde het niet alleen in kerk Attenhoven dat het koud was, men hoorde het ook aan het orgelspel. In die tijd kende ik zelfs de naam Bach niet, kende zeker het verschil niet tussen Rodenbach, Offenbach of Bach toekoer, maar nu weet ik dat in de jaren vijftig in de kerk van Hoevenen variaties op thema's van Bach te horen waren, wanneer het koud was natuurlijk, die men later nooit nog ergens heeft gehoord nog gespeeld. Eigenlijk moet ik wel zeggen dat hoogstwaarschijnlijk de koster niet te slecht orgel speelde, misschien zelfs wel goed, want elke zondag tijdens de hoogmis stonden de mannen van de ‘Bond van het Heilig Hart’ klaar om te zingen terwijl de koster orgel speelde. De dirigent van het mannenkoor was mijn meester ‘De reus’. Hij heeft mij de liefde voor het zingen bijgebracht. Bij hem leerde we de troste liederen van de sterke Vlamingen en andere gulden sporen. Liedjes waar om de haverklap het woord ‘harop’ in kwam. Als we dan uit volle borst konden zingen van ‘Harop de zwaarden sidderen’ dan kan je wel indenken dat tijdens de ‘speeltijd’ er menig hoofd werd afgehakt. In het algemeen had ik het geluk bij de overwinnaars te mogen staan. Dat werd bijna altijd beslist voor het spel begon, wie de goede en wie de slechte waren. Gebeurde dit niet dan liep het gewoonlijk uit op bloedneuzen en geween.


Tijdens mijn eerste schooljaren waren er 8 klassen genummerd van 1 tot 8, wat voor iedereen logisch en verstaanbaar bleek met 4 leraars wat mathematisch iets te weinig is natuurlijk. Dit, men kan het nauwelijks als probleem omschrijven, werd eenvoudig opgelost door aan elke leraar twee leerjaren te geven. ‘De reus’, mijnheer Louis Denisse was de leraar van het eerste en tweede jaar. Zijn broer Jos, die Soppie werd genoemd, waarschijnlijk opdat hij maar half zo groot en breed was als zijn broer, nu ja; half zo is natuurlijk overdreven, maar het verschil in lengte en breedte was heel merkbaar. Ook qua karakter was Soppie een heel ander man dan zijn broer; Het was een opvliegend mannetje, snel boos die dan met bordenwissers, in het beste geval met stukjes krijt naar de domme of moedwillige leerling placht te smijten. Hij was leraar voor het derde en vierde jaar.

‘Den tomatenneus’ die eigenlijk mijneer Martens heette was een man waar alle jonge leerlingen schrik van hadden, zeker tot de dag dat we al in het derde jaar zaten en hij op een dag Soppie moest vervangen gedurende enkel uren en hij voor ons het verhaaltje vertelde van ‘Lerenbuikske’. Een fantastisch verhaal van een klein manneke dat op zijn buik een lederen zakje gebonden had waarin alle mogelijke dingen zaten die hij kon gebruiken wanneer hij bijvoorbeeld de strijd aanging met de kwaaie reus. Van die dag af wisten wij dat ‘ den tomatenneus’ meester Martens een goedzak was die ongelofelijk graag les gaf .

In de tijd dat wij nader kennis maakte met meester Martens zond NIR (Nederlands Instituut voor Radio) al televisie uit. Mijn familie was bij de eerste in het dorp die TV bezaten, zelfs al even voor NIR uitzond, maar toen keken we gewoon naar zender Goes waar de Nederlandse televisie werd uitgezonden. Op NIR liep een programma “ ’t Is maar een woord” waar in het pennel Louis Paul Boon meedeed. Meester Martens deed mij altijd wat denken aan Louis Paul Boon. Ik verdacht hem er van, net zoals Louis Paul Boon een beetje een rebel te zijn. Volgens mijn denken was hij ook niet zo Vlaams en katholiek als de andere leraars. Hoe ik daar toe kom? Wel het enigste dat ik kan antwoorden is wat Max Stirner de grote individueel anarchist zegde:” Ik heb mijn zaak op niets gebouwd”. Het was gewoon een idee van mij meer niet. Kwam er bij dat, hoewel we van moeder elke zondag naar de kerk moesten, onze eerste en plechtige communie deden en gevormd werden, we niet zo katholiek waren thuis. Het was allemaal meer gebaseerd op angst bij mijn moeder en grootmoeder voor het onbekende, de hel en de hemel en de angst na de dood op de foute plaats terecht komen, dat wij naar de kerk gestuurd werden. Persoonlijk ging ik wel graag naar de kerk. Je mocht er zingen, in het latijn nota bene, niet dat ik er ooit een bal van begreep wat ik zong, maar het was een mooie strakke muziek. Later toen paus Johannes XXIII langs het concilie besliste dat er in de kerk moest gezongen worden in de streektaal ergerde mij dat wel behoorlijk. In het latijn wist ik bij god niet waar ik over zong. In het Nederlands vond ik het door de bank genomen allemaal nogal flauwe teksten. “Heer laat mij voor uw altaar komen” zongen we dan. We stonden gedomme voor zijn altaar. Lullig vond ik dat, waardeloos gekwek. Nee, geef mij maar latijn. “Dominus vobiscum” dat waren nog eens gezangen. Met de tekst kon je alle kanten uit, je fantasie kon de vrije loop. Toen we voor onze plechtige communie van de nonnekesschool naar de kerk liepen, heel revolutionair voor die tijd een jonge naast een meisje; Ik liep spijtig genoeg niet naast mijn grote liefde Christian, maar zong toch zo hard ik kon en om te laten horen dat ik toch een mooie zangstem had, dit had de reus mij zelf gezegd, Lauda, Jerusalem, Dominum; lauda Deum tuum, Sion. Hosanna ! Hosanna ! Hosanna Filio David ! Buiten de meisjes die waarschijnlijk heel het lied geanalyseerd hadden, in opdracht van de dikke pastoor, wisten wij jongens de ballen van wat we uit ons botten sloegen. Lauda Jeruzalem, jaren later is er nog een formule I piloot verongeluk die Lauda heette, heel zijn gezicht was verbrand en misschien de rest ook maar dat zag je niet door de kleren die hij droeg.

De preek vond ik ook nog zo een plezierig moment in de kerk, vooral tijdens de mis van 9 uur die gewoonlijk door de onderpastoor werd gelezen; De man kon er een tempo achter zetten alsof de duivel achter zijn gat liep. De liedjes werden gezongen in up tempo zonder begeleiding van het orgel en de preek werd afgerateld tegen mitrailleurvuur snelheid. De grote mensen die de 9 uur mis bijwoonde kregen met moeite de tijd om de ogen te sluiten of men liep het risico te liggen slapen terwijl de kerkgangers naar buiten liepen na het einde van de dienst


Nu was het zo dat mijnheer Martens de leraar van het vijfde en zesde leerjaar mij aan Louis Paul Boon deed denken maar eigenlijk was er weinig of geen fysieke gelijkenis. Volgens mij was ‘den tomatenneus’ een beetje een rebel, dat is al.

Meester De Winter was de baas van de jongensschool, de directeur. De directeur gaf les aan het zevende en achtste leerjaar en had geen bijnaam. Hoewel meester Martens behoorlijk wat autoriteit uitstraalde ging meester De Winter er een stuk bovenover. Hij was de schoonvader van ‘De reus’ en grootvader van de twaalf of dertien kinderen van ‘de reus en zijn vrouw. De vrouw van ‘ de reus’ was een klein tenger vrouwtje die althans de jaren dat wij in Hoevenen woonde met de regelmaat van een klok een kindje baarde. Frans was de oudste, een jaar jonger dan ik, en als men bij hen thuis ging spelen kon het gebeuren dat ’s avonds voor het naar huis gaan je gewoon in het bad werd gestopt omdat je toevallig op de juiste plaats in de rij stond om gewassen te worden. Gastvrijheid was daar een van de hoofdwoorden in hun woordenboek. Nooit werd er gevraagd of je wel lid van de familie was, het was etenstijd en je schoof bij aan. Niemand stelde vragen je begon gewoon mee te eten. Dat was ook een belangrijk deel van ‘de goede oude tijd’. Mensen waren wel bang van duivels en goden vooral van eigen God maar van andere mensen was men niets bevreesd. Zelfs niet van die van ‘t stad wat eigenlijk toch maar zonderlingen waren met hun raar taaltje.

Meester De Winter was een man van aanzien in het dorp. Hij was nog een goede De Winter, eerlijk en oprecht en verdraagzaam, niet zoals de De Winter van nu wat een dommekloot en opportunist is die haat predikt en onverdraagzaamheid.


Tijdens de pauze wat toen speeltijd hete, wandelde de vier meesters over de speelplaats. Van de kant van de straat naar het veld van boer De Schutter, wat de langste baan inhield. Er werd steeds een flinke tred ingezet alsof ze tijdens de pauze een welbepaalde afstand moesten afleggen voor ze weer les konden geven. Wanneer we nu ridder speelde of andere slagen der Gulden sporen kon het al eens gebeuren dat je in het vuur van het spel een kameraadje die aan de kant van de slechte stond een beetje liet bloeden. Zo wat bloedneus of een vinger uit de kom en meer van die bagatellen die kunnen gebeuren. De beste verdediging was dan beginnen krijsen als een varken. ‘De reus schoot dan uit het gelid nam vliegensvlug een overzicht van de situatie en gaf aan de schuldige een pandoering voor zijn broek dat die de rest van de dag het gevoel had op een kacheltje te zitten. Het gebeurde al eens dat de ‘brave’ de pandoering kreeg maar dan begon het ‘plebisciet’ zo hard te morren dat in het beste geval ‘den tomatenneus’ tussenbeide kwam om de gemoederen te bedaren en de brave jongen die onterecht gestraft was te laten geloven dat het pak voor zijn broek helemaal geen pijn deed en zo ja mocht dienen voor kwajongensstreken die niet bestraft waren. In het slechtst geval kwam meester De Winter tussenbeide en hoewel hij nauwelijks zijn stem verhief vloog het gepeupel uit elkaar alsof er een atoombom was gevallen.


Natuurlijk was Hoevenen niet alleen naar school gaan, hoewel als ik er zo over denk we toch behoorlijk wat tijd doorbrachten met rekenen en taal. Nu ten dage spreken de kinderen uit het lager onderwijs over wiskunde. Bij ons hete dat gewoon rekenen. Je leerde optellen, aftrekken, delen en vermenigvuldigen en dan werd er al eens gesproken over stellingen en andere bewerkingen waar we ons volgens de meester nauwelijks zorgen diende over te maken, en wat we dan ook wijselijk niet deden. Zelfs nu nog heb ik het gevoel dat zorgen maken iets was wat ik maar leerde toen ik terug naar Antwerpen verhuisde. Waarom zouden we ons ook zorgen hebben kunnen maken. Mijn vader ging tijdens de weekdagen ’s morgens vroeg naar zijn werk in ’t stad waar hij wat diamant ging slijpen; Dus over geld hoefde niemand zich zorgen te maken want volgens ik op straat door de klapeien hoorde zeggen verdiende mijn vader geld als slijk. Om 7 uur stonden mijn zus en ik op, want om kwart voor acht vertrok mijn zus naar school en niemand mocht bij ons buiten zonder helemaal gewassen en gestreken te zijn. Grootmoeder hield daar toezicht op, dat er achter de oren gewassen werd, onder de armen, het gezicht moest helemaal nat zijn of je kon herbeginnen. Om kwart na acht vertrok ik. Schuinsweg de straat over en ik was bij de eerste op school. Fonny Selen kwam gewoonlijk het laatst de schoolpoort binnen gereden met zijn koersfiets waar iedereen jaloers op was.

Leren, nu eigenlijk heeft mij dat buiten het eerste jaar wanneer alles nieuw was verveelt. Buiten de dagen dat de meester verhaaltjes voorlas of we een opstel mochten schrijven was het verveling ten top. Niet dat ik een slecht leerling was, absoluut niet want ik dingde steeds mee naar de top drie. Nu denk ik soms, mocht school niet zo vervelend zijn geweest, ik was misschien wel top een geweest. Het was trouwens niet leuk, wanneer je met je bulletin, wat nu rapport heet thuiskwam, was er altijd wel iets wat niet naar de zin van mijn vader was en je moest thuis niet zeggen “saaie boel die school” want dan kreeg je een peer tegen je oren dat je een uur lang een fluitje hoorde.


Op straat spelen dat deed ik graag. Daar was Hoevenen het paradijs. Je kon als de noten rijp waren in ‘de Rekke’ wat een klein zandwegeltje was naar een wei, noten gaan afgooien van de notenboom die bij Nette de Krom in de tuin stond. Dat mocht want de man van Nette was een liberaal die na de verkiezingen altijd een hoge hoed voor het uitstalraam van het winkeltje van Nette placht te zetten, om te tonen dat de liberalen weer eens gebuisd waren. De burgemeester van Hoevenen was zoals dat hoorde in een polderdorp een tjeef, een kattenkop, een japneus, allee een katholiek dus. De man had als beroep de gaslantaarns op straat aangestoken en had daarom, waarschijnlijk alleen bij de 50 socialisten in het dorp, de bijnaam, “bec de gaz”.

Elk jaar bezocht de burgemeester de jongensschool. Waarschijnlijk, maar dit is maar een huidigendage hypothese van mij, om te tonen dat er buiten de oppermacht van de katholieke kerk nog een andere macht was in België, de uitvoerende macht waarvan hij een vertegenwoordiger was.

Nu en dan gebeurde het dat, wanneer we noten tracht uit de boom te gooien, de poort van de tuin van Nette openging en de man van Nette vloekend naar buitenstoof.. Wij dat waren de bende straatjong van ’t stad, de drie gebroers Roef en ik liepen dan de benen van onder het gat om geen plak slaag te krijgen. Einde van De Rekke was er een sluitboom van een wei die, als ik me niet vergis eigendom was van Boer De Schutter wiens zoon Lowieke bij mij in de klas zat, dus eigenlijk had ik daardoor toch een zekere zeggenschap over de wei. De grote truc was nu om in volle vlucht over de afsluitboom te springen zonder er met je pikkels achter te blijven hangen. Anders ging je op je smoelwerk dat dan helemaal beschadigd moest opgelapt worden door mijn grootmoeder. Moeder maakte je dan de rest van de dag bang van het pak slaag dat je ’s avonds zeker kreeg wanneer vader thuis kwam. Dat waren wel spannende dagen toen, dat herinner ik me nog levendig. Zoals die keer dat Paultje Roef, mijn vriendje uit Deurne die 50 meter van ons woonde vroeg, of ik mee waterkikkers ging vangen? Nu moet ik bekennen dat zelfs nu ik niet weet wat waterkikkers zijn, leven dan niet alle kikkers zoals ik toen al dacht grotendeels in het water? Paultje was bevriend met een gast die drie jaar ouder was. Een beetje een rare kwast want hoewel van Hoevenen had hij me daar een hoop jannestreken om U tegen te zeggen. Hij kon alles het beste, wist alles beter enz. enz. Enkel op school was hij niet zo een krak. Zijn grootste gevecht was niet bij de laatste drie te eindigen heb ik mij laten wijsmaken. Wat hij wel kon was zijn stuur van de fiets helemaal ronddraaien terwijl hij fietste. Zelf heb ik dat maar een keer geprobeerd maar de remkabels, die hij niet had wegens de terugtraprem op zijn fiets, maakte het onmogelijk en twee maal voor dood op de grond gaan tijdens deze proef was net van het goede teveel.

Dus we gingen met drie waterkikkers vangen. We passeerde de kerk waar we eerst al als apen aan het hekken gingen hangen tot er een of andere boer met paard en kar voorbijkwam en riep dat hij de champetter zou langsturen om ons in de bak te steken. We gingen dan maar wat verder richting nonnekesschool waardoor we aan een blinde muur kwamen waarop bovenaan stukgeslagen glas ingemetst was. Persoonlijk vond ik de gedacht daar over te moeten kruipen, om waterkikkers te vangen nogal overdreven, maar de grote gast met zijn pretentie en Paultje die al even veel jannestreken toonde lachte mij uit. Nu trek ik mij dat niet meer aan, dat mensen mij uitlachen. Je kan de mensen hun domheid niet kwalijk nemen maar toen!

Daar ik de langste van ons drie was moest ik pootje staan. Ik verstrengelde mijn handen dus voor mijn buik en de grote zette daar zijn ene voet in, dan de andere op mijn schouder, wat verdomme pijn deed en zo kwam hij op een gemakkelijk manier boven op het muurtje. Paultje had iets meer moeite maar de gast hielp hem en ook hij stond in een knik en gauw op de muur. Eigenlijk was het nu mijn beurt maar veel zin had ik niet. Iets in mijn onderbewustzijn zegde mij dat ik niet goed bezig was. “Allèè” sprak Paultje, “ steek je armen omhoog zodat we je naar boven trekken”. Daar stond ik dan tegen een slecht gemetste muur waar glas op stond tegen insluipers en dieven met mijn armen in de lucht alsof “den Duits” met een geweer voor mij stond. De grote en Paultje begonnen mij omhoog te trekken als was ik een natte zak aardappelen. Oef, bovenop het muurtje, zonder kleerscheuren of mij vuil te hebben gemaakt. “Hoe geraken we hier straks terug op” vroeg ik, want aan de andere kant van het muurtjes stond niets dan distels en netels in alles soorten maten en gewichten. “ Ik geloof nooit dat ik hier terug op geraak, of erger dat jullie mij straks laten verrekken wanneer ik jullie op het muurtje heb geholpen. En kijk eens hoe hoog, hoe geraken wij hier terug af”?

“ Je bloed aan je been” zegde Paultje. “Waar” vroeg ik terwijl ik mijn linker been controleerde. “Je ander been vanachter kijk dan toch” sprak Paultje met schrik in zijn stem. Niets pijn of jeuk of ander ambetant gevoel had ik aan mijn been tot ik in het oog kreeg dat ik over de lengte van mijn been een grote, later bleek 21 cm lange tot 3 centimeter brede wonde had opgelopen door aan een van de scherven glas te blijven haken. Het bloed gutste er uit, één van mijn nieuwe witte pantoffels die ik gekregen had voor de vakantie zag al helemaal rood. Hoe ik van het muurtje ben geraakt zal ik nooit weten, maar enkele seconden later was ik de loopafstand van twintig minuten aan het rennen alsof mijn leven er vanaf hing. Nu ja, mijn leven hing er wel degelijk vanaf.




Lees verder pagina 2

2 comments

Jakvo said:

Nu eble vi pravas. Siatempe Ervin Fenivesy kiu loĝis ĉe mi dum 10 tagoj relative facile elturniĝis kiam mi parolis kun mia filino. Kun mia filino mi parolas la nederlandan, neniam la antverpenan dialekton.
14 years ago ( translate )

Jakvo said:

Fakte Noel, rilatas pri mia plej bona rakonto iam. Intertempe mi prilaboras alian rakonton.
14 years ago ( translate )